Op de Instagrampagina van de Roojse dichter gepubliceerd gedicht (in acht delen)
.
Ballade van de Loobeek
Een eeuw terug heb ik mij vorm gegeven;
toen de ontginning van de Peel allengs
ten einde liep, kwam ik vanzelf tot leven
als loop van lozing en als navelstreng.
Aan kleine lieden als de keuterboeren
van het Venrayse land bood ik soelaas,
want ik bestond om water af te voeren
en dat te plengen in ons Moeder Maas.
Zodat de akkers en de weidevelden
door te veel water niet verzadigden.
Zo was het destijds toen ik echt nog telde;
nu lijk ik meer een begenadigde.
O, ik ontdoe het land nog steeds van water
dat anders leiden zou tot overlast,
maar daarvoor heeft men nu vast een probater
systeem, dat beter bij het heden past.
En ook de Maas heeft mij niet heus meer nodig
in tijden van klimaatverandering.
Ik ben uiteindelijk dus overbodig,
maar wacht discreet op de vereffening.
Sporadisch slechts gold ik als veelbesproken;
ik zwelg in de herinneringen aan
die keren dat ik plots ben opgedoken
in menig, en ook groter, nieuwsorgaan.
Ooit ruim zes meter breed en vol met mijnen,
keek men naar mij als naar een hoge muur.
Ik gold als een der erge weerstandslijnen
en werd Bloedbeek genoemd. Mijn fijnste uur?
Een eigen wil heb ik noch eigen krachten.
De mensen kunnen doen met mij en met
mijn dal wat ze maar willen. Het is wachten
tot er opnieuw geweld wordt ingezet.
Zoals destijds, nu in een grijs verleden,
toen boerse ondernemers puur voor loon
mijn dal verlaagden en daarmee iets deden
wat mij verminkt liet, en het landschapsschoon.
Zo kwam ik in het nieuws. Er weer in komen
zal ik wanneer mijn ruimte in de Spurkt
bedreigd wordt als er tegen de wensdromen
van vastgoedmanagers wordt aangeschurkt.
Nu ja, zolang ik niet gedempt word, stroom ik
van oost naar west vervallend door mijn dal,
soms tussen hagen van struweel of bomen,
soms breed als een rivier en dan weer smal.
‘Ho even! “Hagen van struweel en bomen”?
Ik distantieer me nog van dit gedicht!
Jij, dichter die dit op je hebt genomen,
bent een dorpsdichter en niet Nysa’s licht.
Ik kan van jou dus niet te veel verwachten,
weet ik, maar hoop toch op iets meer cachet
dan “hagen van struweel” tot nu toe brachten
of ik verhang mezelf nog in mijn bed.’
‘Oké, ik snap, Loobeek, wat jij wilt zeggen.
Jij vindt het niveau van mij poëzie
te laag, dat hoger ik de lat moet leggen.
Ik doe mijn best, roodbruine. Wacht en zie.’
Ik stroom weg van het chroom en groene deuren,
van schuur en kot, trinitair verhuurd.
Niet bij mobieltjes die met mensen leuren
of in de buurt van waar de curie kuurt.
Ik houd mij verre van de alcohollen,
vermijd de nagemaakt geslepen keus,
heb niets te maken met sirenes, trollen
en de beleende voeten van de reus.
‘Ja, houd dit vast. Het hoeft heus niet “die elbe”
te worden, trouwens, of een “Melopee”.
Blijf bij je dorpsleest, dichter. Ik zal helpen
en zwijgen in de rest van het tracé.’
Ik ga en zing een duurzaam lied van water,
afhankelijk van mijn debiet en luim
zacht of hard, maar bij smerig weer ontstaat er
daverend geraas en spui ik schuim.
Ooit zong ik om verhalen te behouden
die vorsten naar der mensen diepste kern.
Dat was de tijd dat men mij nog vertrouwde,
maar toen moest alles plotsklaps postmodern.
Derrida, Warhol, Vogelaar en Brakman
bezetten lang toen het cultuurgebied
en Sokal zette die kongsi te kakken.
Een beek slechts, maar onwetend ben ik niet.
Ofschoon al minder, er werd nog geluisterd
naar mij. Er school nog waarde in de taal,
en iets van waarheid. Dat werd zwaar ontluisterd:
het digitale ging totaal viraal.
Nu geeft geen sterveling nog om mijn zingen.
Mijn liedjes dienen slechts een enkel doel
en dat is mijn neerslachtigheid bedwingen.
Bestond ik maar niet meer, is wat ik voel.
‘Hallo! Ik had beloofd te zullen zwijgen,
maar had dat waarde, zo’n cultuurbetoog?
Je zei het zelf: ik kan niets overstijgen;
niet dom, ben ik geen Freud of filoloog.
Maar ik zal blij zijn als dit ding gereed is.
Wat mij betreft heb je het goed verbruid.
Jij maakt elk onderwerp nog ontevreden!
Ga verder nu en kom tot een besluit.’
‘Oké, het spijt me dat ik in jouw klasse
niet passen kan. Ik houd het kort en ga
afronden. Heb nog wat om in te lassen,
niet veel, en breng het dan ten einde, ja?’
Wel zou’k, vóór demping, elders willen lopen,
bijvoorbeeld door een steppe of woestijn
waar het tekort aan water doet wanhopen
en ik de levensbron zou kunnen zijn.
Maar zelfs waar watertoevoer een probleem is
of voedselnood, heerst die parallellie,
schizofrenie scheppend tot in extremis.
Dat wekt bij mij dan weer antipathie.
Dus glijd ik waar ik altijd heb gegleden,
meander door mijn dal als een liaan,
heb evenwel, vind ik, genoeg geleden
en heb mij van de discretie ontdaan.
Je kunt een leven als voltooid ervaren;
er zit geen rek meer in de elastiek.
Ik heb dan zelfs de gêne laten varen
en snijd nu in het land als erotiek.
Bezing rijmslangen en bazinslavinnen,
gewemel in een weepse lijvenzee,
hangzakken, zwerend zweet en schrikvriendinnen.
De Weense sluiers van een Salomé.
Het zijn verwoede vlagen van verlangen,
vertolkt als ware ik een oceaan,
niets anders doend dan monden te ontvangen,
moedwillig woest om niet teloor te gaan.
‘O, is het ding nu plotsklaps afgelopen?
Verrassend krachteloos en onverwacht,
maar wat ook te verwachten. Op iets hopen
deed ik niet meer, ja, de zwaartekracht.
En acht jij dit oprecht een passend einde?
Het meepse hoog getij van een tetrarch,
daar denk ik eerder aan, die nog eens zwijnde
voor de mutatie naar de staat van barg.
Maar goed, het is volbracht! Geen wee meer stichten;
te zeer werd jij van dit product de prooi.
Blijf nu, dorpsdichter, bij de dorpsgedichten.
Doe het voor jou, voor mij en voor allooi.’